Meetnet van Pollen-concentraties: nuttig voor arts en allergielijder

Stuifmeelallergie uit zich in het algemeen onder de vorm van chronische, seizoensgebonden rinitis. Het is een fenomeen waarvan de ernst helaas niet afneemt in de westerse landen. Hoewel in België niet veel prevalentiestudies beschikbaar zijn, lijkt het erop dat één persoon op zes lijdt aan allergische rinitis, specifiek veroorzaakt door graspollen. Eén persoon op tien is dan weer allergisch aan pollen afkomstig van de bomen van de berkenfamilie (els, hazelaar en berk) 

Een bijkomend probleem is dat de meerderheid van allergielijders niet correct gediagnosticeerd wordt voor hun allergie . Deze aandoening heeft immers een wijd spectrum aan symptomen, die vaak verward worden met andere ziektes zoals een verkoudheid. Vandaar dat ook vermoed wordt dat de meerderheid van de allergiepatiënten onvoldoende of niet correct behandeld wordt voor hun aandoening.

Zelfs indien ze zich bewust zijn van hun probleem, kiezen veel patiënten voor zelfmedicatie, ervan uitgaande dat een bezoek aan de huisarts of allergoloog niet nodig is. Enerzijds leidt de overvloed aan informatie in de media tot een sensibilisatie van het grote publiek en wordt via deze weg advies meegegeven over de preventieve maatregelen die genomen kunnen worden. Anderzijds kan dit tot de veronderstelling leiden dat de ziekte onder controle is, en zelfs tot het leggen van een verkeerde link tussen de symptomen en de vermoedelijke allergenen. Nochtans kan deze link enkel gelegd worden door gespecialiseerd onderzoek en overleg met een arts.

Dit onderzoek houdt niet alleen rekening met de erfelijke factoren of de voorgeschiedenis van de patiënt, maar ook met etiologische factoren zoals het voedingspatroon en de potentiële blootstelling van de patiënt. De blootstelling aan pollen is immers een meetbare parameter en er is een belangrijke link tussen het in contact komen met het stuifmeel en het opduiken van de symptomen. Zelfs al heeft elke patiënt zijn eigen specifieke gevoeligheid aan deze blootstelling, het allergierisico kan, rekening houdend met bepaalde omgevingsfactoren en bepaalde stuifmeelsoorten, in principe op populatieniveau beoordeeld worden. Door de cyclische en seizoensgebonden aard van de blootstelling kan tevens de populatie tijdig gewaarschuwd worden om blootstelling aan bepaalde allergenen zo veel mogelijk te vermijden (Tabel 1) of om een arts te consulteren en een eventuele behandeling op te starten.

Pollenvoorspellingsmodellen?
Vanwege de toenemende vraag naar informatie worden op meer en meer websites of via mobiele applicaties toepassingen aangeboden die de concentraties van pollen, op basis van de weersvoorspellingen, voor de volgende dag voorspellen. Er is echter vaak weinig transparantie over de gebuikte methodologie en bovendien is de betrouwbaarheid van deze voorspellingen relatief zwak. Een recente studie heeft aangetoond dat voor graspollen slechts 50% van de voorspellingen accuraat was en dit voor 8 van de 9 geteste apps . Deze voorspellingen, die slechts in de helft van de gevallen accuraat blijken te zijn, dienen dus met een korrel zout te worden genomen, zeker indien men deze wil gebruiken om een behandeling op basis van medicatie te starten.

Het gebrek aan betrouwbaarheid van deze voorspellingen kan worden verklaard door de complexiteit van het fenomeen en de verschillende factoren die de verspreiding van pollen kunnen beïnvloeden. De voorspelling van de timing en de intensiteit van de pollengolf hangt inderdaad in grote mate af van de meteorologische modellen (die zelf soms onderhevig zijn aan fouten), lokale hoeveelheden pollen die vrijkomen (afhankelijk van de lokale vegetatie en de biologische cyclus van de planten in kwestie), en van atmosferisch pollen dat van honderden kilometers ver afkomstig kan zijn. Op Europees niveau is wetenschappelijk onderzoek naar het modelleren van deze pollengolven reeds gaande, maar de prototypes van de modellen die momenteel beschikbaar zijn, dienen nog gevalideerd te worden met echte metingen om de robuustheid ervan na te gaan.

Het belang van pollenmetingen voor het aanpakken van allergieën
Naast het belang van de metingen van de pollenconcentraties voor biometeorologen zijn deze waarnemingen natuurlijk ook van belang voor de artsen. Het meetnet van pollen en schimmelsporen in de buitenlucht in België wordt beheerd door de dienst Mycologie & Aerobiologie van het nieuwe federale onderzoekscentrum Sciensano. Dit aerobiologisch surveillancenetwerk is gebaseerd op de resultaten van 5 meetstations gelegen in Brussel, De Haan, Genk, Doornik en Marche-en-Famenne. Dagelijks worden de resultaten van de metingen voor Brussel gepubliceerd op de website www.airallergy.be en wekelijks voor de andere stations. Op deze manier kan het publiek het verloop van het stuifmeelseizoen volgen en zijn gedrag aanpassen in functie van het risico. Het is belangrijk hierin te onderlijnen dat deze resultaten retrospectief zijn. Inderdaad, de resultaten zijn gebaseerd op de manuele telling onder de microscoop van de pollenkorrels van een staal van de voorbije 24 uur.

Deze techniek is immers de standaardmethode en, hoewel reeds 40 jaar door aerobiologen gebruikt, laat deze niet toe om de pollenconcentraties in real time te analyseren. In afwachting van de ontwikkeling van apparaten die de metingen automatisch en op de dag zelf kunnen uitvoeren, moeten de huidige resultaten dus geïnterpreteerd worden als de evolutie van de concentraties van de voorgaande dag.

Aan de vooravond van de bloeiperiode van de plant waaraan men allergisch is, is het dus aan te raden om, in overleg met de arts, enkele acties te ondernemen. Het is hierbij belangrijk op te merken dat, afhankelijk van de plantensoort, de effectieve start van het seizoen ongeveer een drietal weken kan verschuiven. Afhankelijk van de weersomstandigheden kunnen tijdens de bloeiperiode van de plant de pollenconcentraties bovendien sterk fluctueren.

Hoe evolueren de pollenseizoenen?
Sinds 1982 worden in Brussel dagelijks pollenmetingen uitgevoerd. De databank die op deze manier werd opgebouwd, laat dus toe de evolutie van het vrijkomen van de aeroallergenen van kruidachtige planten en bomen op lange termijn te bestuderen (Figuur 1) . De onderzoekers van Sciensano hebben aangetoond dat er een stijgende tendens bestaat voor het potentiële allergieverwekkende stuifmeel van de volgende bomen: els, hazelaar, es, plataan en berk. Deze laatste is in België de meest allergieverwekkende boom en geeft jaarlijks de grootste hoeveelheden stuifmeel vrij (van ongeveer einde maart tot mei). Els en hazelaar, die erg vroeg in het jaar bloeien (einde januari tot maart), zijn bomen van dezelfde familie als de berk. Aangezien hun bloeiperiodes zich zeer nauw opvolgen, kondigt het pollenseizoen van de es het seizoen van de berk aan. Vanaf de tweede helft van april worden deze bloeiperiodes dan gevolgd door de bloei van de plataan en de eik. Over een periode van 35 jaar zien we voor de meeste van deze planten tevens een verschuiving van hun bloeiperiode; deze vertoont de tendens om vroeger te starten en te eindigen. Wat het allergieverwekkende stuifmeel van de kruidachtige planten zoals de grassen en ambrosia betreft, zien we daarentegen sinds 1980 in Brussel een daling van de hoeveelheden en een vervroeging van het seizoen.

De complexiteit van het fenomeen komt door de samenloop van verschillende factoren die zowel globaal (klimaatverandering) als lokaal (vervuiling, landgebruik) kunnen worden verklaard. Er is bijvoorbeeld een zeer nauwe statistische associatie tussen de stijging van de temperatuur en de verhoging van de pollenhoeveelheden in Brussel. De meteorologische variaties die we vaststellen in de context van klimaatopwarming, kunnen dus een rechtstreekse of onrechtstreekse invloed hebben op de intensiteit en de timing van het pollenseizoen. Zowel tijdens de prepollinisatieperiode, waarin de bloemvormen geproduceerd worden, als tijdens de bloei kunnen de weersomstandigheden een invloed hebben op het aanmaken en verspreiden van het stuifmeel.

Wat is de impact van deze veranderingen op pollinosis?
Op lange termijn hebben deze evoluties ontegensprekelijk eveneens een impact op de behandeling van allergieën aan pollen. Voor de arts is het inplannen van immuuntherapie (bv. desensibilisatie) bijvoorbeeld afhankelijk van de pollenkalender, aangezien deze behandeling in principe maanden voor het pollenseizoen gestart wordt. Ook voor het stellen van een diagnose is de exacte timing van de start van een pollenseizoen van belang, aangezien veel artsen het opduiken van de eerste symptomen rapporteren op het moment dat de hoeveelheden nog erg laag zijn. In België worden deze gevallen voornamelijk gerapporteerd in het begin van het jaar (bij de eerste pollengolf, namelijk die van de hazelaar) maar ook aan het begin van het meest belangrijke stuifmeelseizoen, namelijk de grassenfamilie in mei. Dit fenomeen van vroegtijdige rapportering van symptomen weerspiegelt zich ook in het aantal bezoeken aan de website www.airallergy.be, waar de piekmomenten van raadpleging tot een week voor de officiële start van het pollenseizoen kunnen beginnen (Figuur 2).

In de wetenschappelijke literatuur worden verschillende hypotheses hierover naar voren geschoven: een anticipatie-effect van de patiënt die in deze periode erg waakzaam is, een lokale blootstelling van de patiënt aan een plant die wat vroegtijdig in bloei staat, of het reeds vrijkomen van allergenen nog voor de pollenkorrels van de plant zelf zijn vrijkomen.
Ten slotte is er nog het risico, door de verhoging van de intensiteit van het pollenseizoen voor sommige planten, op voorkomen van nieuwe allergieën. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de es en de plataan die tot op heden in België als aeroallergenen met een beperkt risico beschouwd werden. Het risico zou echter kunnen toenemen aangezien pollen per definitie potentieel allergieverwekkend zijn wanneer het in grote hoeveelheden in de lucht voorkomt. Het opkomen van allergieën aan ambrosia in het zuiden en het westen van Europa is een mooie illustratie van het toenemende risico wanneer er verhoogde concentraties van een bepaald type pollen in de lucht voorkomen. Bovendien is dit niet de enige factor die een toegenomen gevoeligheid in de populatie bepaalt, er zijn immers eveneens genetische en omgevingsfactoren die hierin een rol kunnen spelen.

Vanaf welke hoeveelheden vertoont men symptomen?
De kritische drempelwaarde is de concentratie stuifmeel waarbij het grootste gedeelte van de gevoelige populatie ook daadwerkelijk symptomen vertoont. We spreken dus van een verhoogd risico eens deze drempelwaarde bereikt is. Deze drempelwaarden, die bepaald worden voor de verschillende pollentypes, zijn gebaseerd op verschillende studies die zowel natuurlijke als actieve blootstelling in acht nemen. In België wordt de drempel van 80 korrels/m³ voor de berk en 50 korrels/m³ lucht voor de grassenfamilie in acht genomen.

In principe is deze drempelwaarde een waarde die constant evolueert. In de loop der jaren kan, langs de kant van de patiënt enerzijds, de gevoeligheid van een populatie aan een bepaald type stuifmeel wijzigen. Hier spelen tevens ook socio-economische en genetische diversiteit een rol . Anderzijds hebben ook verschillende omgevingsfactoren zoals het weer en de vervuiling een impact. Het verschijnen van symptomen kan eveneens fluctueren gedurende een seizoen, met bijvoorbeeld intensere symptomen bij het begin van het graspollenseizoen dan op het einde, en dit voor een zelfde hoeveelheid pollenkorrels. Bovendien kan de hoeveelheid allergenen per pollenkorrel uiteenlopen tussen verschillende geografische locaties . Ook dit kan een effect hebben op de allergeniciteit van het pollen en dus ook op de kritische drempelwaarde.

Moet het meten van pollenconcentraties als indicator voor de blootstelling aan allergenen daarom in vraag worden gesteld? Zeker niet! De nauwe link tussen de pollenconcentraties en de klinische indicatoren blijft onomstotelijk vastgesteld. In de toekomst zou een directe moleculaire surveillance van de eigenlijke allergenen in de lucht wellicht nog een betere correlatie met de symptomen kunnen bieden, maar dit moet nog worden aangetoond. Ook hier zijn er verschillende belemmerende factoren die in acht moeten worden genomen. Kleine hoeveelheden kunnen bijvoorbeeld niet opgespoord worden, enkel eiwitten kunnen bepaald worden en pro-inflammatoire partikels op de celwand van een pollenkorrel kunnen voorlopig niet in rekening worden gebracht.

Besluit
De voorspellingen betreffende de evolutie van het voorkomen van allergieën in onze geïndustrialiseerde wereld zijn vrij pessimistisch. In deze context zal het belang van pollenwaarnemingen in de buitenlucht, voor zowel de preventie als de behandeling van pollinosis, toenemen. Vanwege de kost, het praktische aspect en het ter beschikking hebben van een databank, die gedurende 40 jaar opgebouwd werd, heeft de klassieke surveillancemethode nog een belangrijke rol te spelen in de toekomst. Tegelijkertijd zou het automatiseren van de methode een meerwaarde betekenen voor zowel de arts als de patiënt.